relativeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·la·ti·veert

Werkwoord

vervoeging van
relativeren

relativeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van relativeren
    • Jij relativeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van relativeren
    • Hij relativeert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van relativeren
    • Relativeert!