rampokker
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ram·pok·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Van Maleis rampok.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rampokker | rampokkers |
verkleinwoord | rampokkertje | rampokkertjes |
Zelfstandig naamwoord
rampokker [1]
- iemand die gewelddadige misdaad pleegt, bandiet, bendelid
- Nader meldt men ons uit Buitenzorg, dat de rampokker, die in de dessa Tji-Seëng is opgevat, niet gehangen, doch door een houw over het hoofd ernstig verwond is.[2]
Verwante begrippen
- mannelijke vorm van rampokster
Gangbaarheid
- Het woord 'rampokker' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rampokker" herkend door:
18 % | van de Nederlanders; |
13 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Bataviaasch nieuwsblad 1 december 1869.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be