rampokker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ram·pok·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • Van Maleis rampok.
enkelvoud meervoud
naamwoord rampokker rampokkers
verkleinwoord rampokkertje rampokkertjes

Zelfstandig naamwoord

rampokker [1]

  1. iemand die gewelddadige misdaad pleegt, bandiet, bendelid
    • Nader meldt men ons uit Buitenzorg, dat de rampokker, die in de dessa Tji-Seëng is opgevat, niet gehangen, doch door een houw over het hoofd ernstig verwond is.[2] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

18 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen