pentaëder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pen·ta·eder
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘prisma met gelijkzijdige driehoeken als eindvlak, vijfvlak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • afgeleid van het Griekse hedra met het voorvoegsel penta- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pentaëder pentaëders
verkleinwoord pentaëdertje pentaëdertjes

Zelfstandig naamwoord

de pentaëderm

  1. (wiskunde) regelmatig vijfvlak
    • Bij een pentaëder komen steeds vijf ribben tezamen in een punt. 

Gangbaarheid

28 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen