pantsert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pant·sert

Werkwoord

vervoeging van
pantseren

pantsert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
    • Jij pantsert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
    • Hij pantsert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van pantseren
    • Pantsert!