organizer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • or·ga·ni·zer
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘elektronische zakagenda’ voor het eerst aangetroffen in 1992 [1]
  • uit het Engels
enkelvoud meervoud
naamwoord organizer organizers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de organizerm

  1. persoon of voorwerp dat 'nodig' is om je leven georganiseerd te houden
    • Lang voor Marie Kondo zes miljoen boeken verkocht over het geluk van opruimen, groeide de overtuiging dat het gevaarlijk is om de boel de boel te laten. Daarrond ontstond dan weer een hele industrie met poetsdoekjes, organizers, Dettol en interieurboeken die laten zien hoe het hoort. Zion Market Research publiceerde begin dit jaar een rapport waaruit bleek dat de markt voor huishoudproducten in 2016 wereldwijd goed was voor 25,5 miljard dollar. Tegen 2022 zou dat wellicht 33 miljard dollar worden. [2] 
    • Samen met een psycholoog en een 'personal organizer' (de crisis maakt mensen inventief in hun beroepskeuze) gaat Frans zijn huis en zijn hoofd te lijf. Nadeel van het format is dat diagnose en behandeling in krap drie kwartier worden gepropt en zodoende nogal gesimplificeerd (Frans vulde de leegte in zijn leven na zijn scheiding op met spullen). Waar Frans twintig jaar heeft gedaan over zijn verzameling, gaan de programmamakers daar in sneltreinvaart overheen, wat de compleet overdonderde aanblik die Frans maakt, alleen nog maar versterkt. [3] 
  2. (electronische) agenda

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen