ontbeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ont·beert

Werkwoord

vervoeging van
ontberen

ontbeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ontberen
    • Jij ontbeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ontberen
    • Hij ontbeert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van ontberen
    • Ontbeert!