onaangeklede

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·aan·ge·kle·de
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

onaangeklede

  1. verbogen vorm van de stellende trap van onaangekleed
     In een kille uithoek van de IJsselhallen – een donkere, onaangeklede zaal met kale betonnen vloer – hadden zich zo’n tweeduizend GroenLinks-aanhangers verzameld voor de aftrap van de campagne voor de Provinciale Statenverkiezingen van 20 maart.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen