mantici

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·ti·ci
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de manticimv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord manticus
    • Volgens diegenen welke Jes. 40—66 toeschrijven aan een (of meer) auteur(s) op het einde der ballingschap, zou van een wederopleven der valsche profetie reeds toen kunnen gesproken worden, met een beroep op Jes. 44 : 25 en 56: 10. (…) In de eerstgenoemde plaats wordt echter behalve door Matthes alleen door Knobel-Diestel aan valsche profeten der Joden gedacht; alle anderen zien daarin Babylonische mantici (…). [1]

Gangbaarheid

Verwijzingen