krinkel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krin·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord krinkel krinkels
verkleinwoord krinkeltje krinkeltjes

Zelfstandig naamwoord

de krinkelm

  1. kronkel, bocht
  2. virusziekte bij planten waarbij de bladeren omkrullen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
krinkelen

krinkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krinkelen
    • Ik krinkel. 
  2. gebiedende wijs van krinkelen
    • Krinkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krinkelen
    • Krinkel je? 

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen