kransen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kran·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kransen
kranste
gekranst
zwak -t volledig

Werkwoord

kransen

  1. wederkerend een krans vormen
    • Aan de tafel, midden in de kamer, met het roode tafelkleed, waarop zich akelig zwarte bloemen kransten, zat een bleek schepseltje, een groote mand met maaswerk vóór zich.[1] 

Zelfstandig naamwoord

de kransenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord krans

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. "Hilda van Suylenburg"
    Cécile de Jong van Beek en Donk, 1897
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be