innestelen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich innestelen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	nestel me in (bijzin) me innestel	wij, we	nestelen ons in (bijzin) ons innestelen	ik	nestelde me in (bijzin) me innestelde	wij, we	nestelden ons in (bijzin) ons innestelden	ik	zal me innestelen	wij, we	zullen ons innestelen
2	jij, je	nestelt je in (bijzin) je innestelt	jullie	nestelen je in (bijzin) je innestelen	jij, je	nestelde je in (bijzin) je innestelde	jullie	nestelden je in (bijzin) je innestelden	jij, je	zal, zult je innestelen	jullie	zullen je innestelen
	u	nestelt zich/u in (bijzin) zich/u innestelt	u	nestelt zich/u in (bijzin) zich/u innestelt	u	nestelde zich/u in (bijzin) zich/u innestelde	u	nestelde zich/u in (bijzin) zich/u innestelde	u	zult zich/u innestelen	u	zult zich/u innestelen
	gij, ge	nestelt u in (bijzin) u innestelt	gij, ge, gijlieden	nestelt u in (bijzin) u innestelt	gij, ge	nestelde u in (bijzin) u innestelde	gij, ge, gijlieden	nestelde u in (bijzin) u innestelde	gij, ge	zult u innestelen	gij, ge gijlieden	zult u innestelen
3	hij, zij, het	nestelt zich in (bijzin) zich innestelt	zij, ze	nestelen zich in (bijzin) zich innestelen	hij, zij, het	nestelde zich in (bijzin) zich innestelde	zij, ze	nestelden zich in (bijzin) zich innestelden	hij, zij, het	zal zich innestelen	zij, ze	zullen zich innestelen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich innestelend				zich ingenesteld hebben			nestel u/je in, nestelt je in			nestele zich in (bijzin) zich innestele