infecteert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·fec·teert

Werkwoord

vervoeging van
infecteren

infecteert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
    • Jij infecteert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
    • Hij infecteert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van infecteren
    • Infecteert!