incasseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·cas·seer

Werkwoord

vervoeging van
incasseren

incasseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van incasseren
    • Ik incasseer. 
  2. gebiedende wijs van incasseren
    • Incasseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van incasseren
    • Incasseer je?