huiverig
Uiterlijk
- hui·ve·rig
- Naamwoord van handeling van huiveren met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | huiverig | huiveriger | huiverigst |
verbogen | huiverige | huiverigere | huiverigste |
partitief | huiverigs | huiverigers | - |
huiverig
- angstig, bang, aarzelend, voorzichtig
- Hij was heel huiverig om al zijn geld in het bedrijf van zijn broer te stoppen.
- Het woord huiverig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huiverig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be