hockeyt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoc·keyt

Werkwoord

vervoeging van
hockeyen

hockeyt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hockeyen
    • Jij hockeyt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hockeyen
    • Hij hockeyt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van hockeyen
    • Hockeyt!