handwerkwinkel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hand·werk·win·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord handwerkwinkel handwerkwinkels
verkleinwoord handwerkwinkeltje handwerkwinkeltjes

Zelfstandig naamwoord

de handwerkwinkelm

  1. winkel waar men handwerkmaterialen kan kopen
     Zij, die net als haar eigen moeder nog nooit één dag thuis had doorgebracht tenzij dat te wijten was geweest aan het weekend, feestdagen of ziekte, en die in alle 8 maart-demonstraties had meegelopen met leuzen als Gelijk loon voor gelijk werk en Baas in eigen buikIn Stavanger had ze zelfs haar eigen winkel gehad, een wol- en handwerkwinkel die Maskepi heette, in het verste hoekje van het winkelcentrum in Mariero.[2]
     Dat mensen massaal zoeken naar 'iets fröbeligs' ziet ook Fred Brugmans, eigenaar van een handwerkwinkel in Nijkerk. De winkel heeft het twee keer zo druk als vorig jaar deze periode.[3]
Hyponiemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium op Wikipedia, ISBN 9789057598500
  3. Bronlink geraadpleegd op 20 februari 2022 Weblink bron “Handwerk en puzzel met 40.000 stukjes, 'fröbelige' hobby's populair in coronatijd” (31-03-2020), NOS