grossieren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: grosseren
Uitspraak
Woordafbreking
  • gros·sie·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grossieren
grossierde
gegrossierd
zwak -d volledig

Werkwoord

grossieren

  1. in het groot verkopen
  2. (figuurlijk) in overmaat bezitten
     Zij grossierde niet bepaald in vormen. Met haar benige, tanige en uitgemergelde gestalte was zij meer iemand van duidelijke en consequente lijnen. Maar zij was in haar etherische hardheid onmiskenbaar fascinerend.[2]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen