grossieren
Nederlands
Niet te verwarren met: grosseren |
Uitspraak
- Geluid: grossieren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- gros·sie·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
grossieren |
grossierde |
gegrossierd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
grossieren
- in het groot verkopen
- (figuurlijk) in overmaat bezitten
- ▸ Zij grossierde niet bepaald in vormen. Met haar benige, tanige en uitgemergelde gestalte was zij meer iemand van duidelijke en consequente lijnen. Maar zij was in haar etherische hardheid onmiskenbaar fascinerend.[2]
Afgeleide begrippen
- [1] grossierderij, grossiersbeleid, grossiersfirma, grossierskantoor, grossierskorting, grossiersprijs, grossiersvak, grossierszaak
Gangbaarheid
- Het woord grossieren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grossieren" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ grossieren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 10
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Figuurlijk in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 90 %
- Prevalentie Vlaanderen 76 %