gasteren
Uiterlijk
- gas·te·ren
- afleiding van gast
gasteren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gasteren |
gasteerde |
gegasteerd |
zwak -d | volledig |
- als gastspeler een gastrol vervullen in een toneelstuk; optreden als gastdirigent
- Het woord gasteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.