forsgebouwd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fors·ge·bouwd
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen forsgebouwd
verbogen forsgebouwde
partitief forsgebouwds

Bijvoeglijk naamwoord

forsgebouwd [1]

  1. van mensen dat ze groot, sterk en dik zijn
    • Monte Petersen werkt voor de politievakbond, sinds hij kortgeleden met pensioen is gegaan. Hij was 29 jaar agent in Dallas. Sinds donderdag zit Petersen, een forsgebouwde man met snor, onophoudelijk op kantoor, en te chatten in de besloten Facebook-groep van de politie in Dallas. „Iedereen voelt dezelfde frustratie. Agenten krijgen niet de waardering die ze verdienen. Het is gevaarlijk en moeilijk werk.”[2] 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen