evacueert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eva·cu·eert

Werkwoord

vervoeging van
evacueren

evacueert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evacueren
    • Jij evacueert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evacueren
    • Hij evacueert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van evacueren
    • Evacueert!