emprunter
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
emprunter |
empruntais |
emprunté |
eerste groep | volledig |
emprunter
- overgankelijk lenen [1], inlenen, in leen hebben/krijgen
- «Il avait emprunté une voiture.»
- Hij had een auto geleend.
- «Il avait emprunté une voiture.»