deelboer

Uit WikiWoordenboek

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord deelboer deelboere

Zelfstandig naamwoord

deelboer

  1. (vgl. tiendplichtige) iemand die boert op andermans grond en een deel van zijn oogst als pacht afstaat
    «Het 'n paar hektaar grond op sy eie bewerk en 'n goeie bestaan gemaak uit uie en ander groente wat hy as deelboer met die plaaseienaar gedeel het.»
    Hij bewerkte een paar hectare grond zelf en verdiende een goede boterham met uien en andere groente die hij bij wijze van pacht met de grondeigenaar deelde.