circusachtig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cir·cus·ach·tig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen circusachtig circusachtiger circusachtigst
verbogen circusachtige circusachtigere circusachtigste
partitief circusachtigs circusachtigers -

Bijvoeglijk naamwoord

circusachtig

  1. gelijkend op, of eigenschappen hebbend van circus
    • Vanaf het circusachtige geschetter van de aanvang werkte de muziek rechtstreeks elektriserend op mijn benen, mijn nekwervels, mijn maagstreek; denken kon ik niet meer; ik wist alleen, dat het veel te vlug voorbijging, dat ik deze klanken twintigmaal achtereen zou moeten beluisteren, al zou ik waarschijnlijk dood zijn tegen dat het helemaal afgelopen was (uit: De Koperentuin van Simon Vestdijk). 
Synoniemen

Gangbaarheid