betuttelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·tut·telt

Werkwoord

vervoeging van
betuttelen

betuttelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betuttelen
    • Jij betuttelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betuttelen
    • Hij betuttelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van betuttelen
    • Betuttelt!