bejubel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ju·bel

Werkwoord

vervoeging van
bejubelen

bejubel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bejubelen
    • Ik bejubel. 
  2. gebiedende wijs van bejubelen
    • Bejubel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bejubelen
    • Bejubel je?