bejubelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bejubelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bejubelen			te bejubelen
	toekomend		zullen bejubelen			te zullen bejubelen
voltooid	tegenwoordig		hebben bejubeld			te hebben bejubeld
	toekomend		bejubeld zullen hebben			bejubeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bejubelend		bejubeld			ev. bejubel	mv. verouderd bejubelt	bejubele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bejubel	bejubelt	bejubelt	bejubelt	bejubelt	bejubelen	bejubelen	bejubelen
verleden (o.v.t.)	bejubelde	bejubelde	bejubelde	bejubelde	bejubelde	bejubelden	bejubelden	bejubelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bejubelen	zult/zal bejubelen	zult/zal bejubelen	zult bejubelen	zal bejubelen	zullen bejubelen	zullen bejubelen	zullen bejubelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bejubelen	zou bejubelen	zou(dt) bejubelen	zoudt bejubelen	zou bejubelen	zouden bejubelen	zouden bejubelen	zouden bejubelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb bejubeld	hebt bejubeld	hebt/heeft bejubeld	hebt bejubeld	heeft bejubeld	hebben bejubeld	hebben bejubeld	hebben bejubeld
verleden (v.v.t.)	had bejubeld	had bejubeld	had bejubeld	hadt bejubeld	had bejubeld	hadden bejubeld	hadden bejubeld	hadden bejubeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal bejubeld hebben	zal/zult bejubeld hebben	zult/zal bejubeld hebben	zult bejubeld hebben	zal bejubeld hebben	zullen bejubeld hebben	zullen bejubeld hebben	zullen bejubeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bejubeld hebben	zou bejubeld hebben	zou/zoudt bejubeld hebben	zoudt bejubeld hebben	zou bejubeld hebben	zouden bejubeld hebben	zouden bejubeld hebben	zouden bejubeld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm bejubeld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt bejubeld				er is bejubeld
verleden	er werd bejubeld				er was bejubeld
toekomend	er zal bejubeld worden				er zal bejubeld zijn
voorwaardelijk	er zou bejubeld worden				er zou bejubeld zijn
lijdende vorm bejubeld worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bejubeld worden			bejubeld te worden
	toekomend		bejubeld zullen worden			bejubeld te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		bejubeld zijn			bejubeld te zijn
	toekomend		bejubeld zullen zijn			bejubeld te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word bejubeld	wordt bejubeld	wordt bejubeld	wordt bejubeld	wordt bejubeld	worden bejubeld	worden bejubeld	worden bejubeld
verleden (o.v.t.)	werd bejubeld	werd bejubeld	werd bejubeld	werdt bejubeld	werd bejubeld	werden bejubeld	werden bejubeld	werden bejubeld
toekomend (o.t.t.t.)	zal bejubeld worden	zult bejubeld worden	zult bejubeld worden	zult bejubeld worden	zal bejubeld worden	zullen bejubeld worden	zullen bejubeld worden	zullen bejubeld worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bejubeld worden	zou bejubeld worden	zou/zoudt bejubeld worden	zoudt bejubeld worden	zou bejubeld worden	zouden bejubeld worden	zouden bejubeld worden	zouden bejubeld worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben bejubeld	bent bejubeld	bent/is bejubeld	zijt bejubeld	is bejubeld	zijn bejubeld	zijn bejubeld	zijn bejubeld
verleden (v.v.t.)	was bejubeld	was bejubeld	was bejubeld	waart bejubeld	was bejubeld	waren bejubeld	waren bejubeld	waren bejubeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal bejubeld zijn	zult bejubeld zijn	zult bejubeld zijn	zult bejubeld zijn	zal bejubeld zijn	zullen bejubeld zijn	zullen bejubeld zijn	zullen bejubeld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bejubeld zijn	zou bejubeld zijn	zou/zoudt bejubeld zijn	zoudt bejubeld zijn	zou bejubeld zijn	zouden bejubeld zijn	zouden bejubeld zijn	zouden bejubeld zijn