bagatelliseer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ba·ga·tel·li·seer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bagatelliseren |
bagatelliseer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bagatelliseren
- Ik bagatelliseer.
- gebiedende wijs van bagatelliseren
- Bagatelliseer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bagatelliseren
- Bagatelliseer je?