afwachtte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wacht·te

Werkwoord

vervoeging van
afwachten

afwachtte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwachten
    • ... dat ik afwachtte. 
    • ... dat jij afwachtte. 
    • ... dat hij, zij, het afwachtte. 
     De muren van mijn huis waren inmiddels getransformeerd tot wanden van een isoleercel waarin ik de eigenhandige voltrekking van mijn doodstraf afwachtte. Internet werd mijn redding.[1]

Verwijzingen