afpeilt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·peilt

Werkwoord

vervoeging van
afpeilen

afpeilt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpeilen
    • ... dat jij afpeilt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpeilen
    • ... dat hij afpeilt. 

Gangbaarheid