afpeilen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afpeilen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afpeilen			af te peilen
	toekomend		zullen afpeilen af zullen peilen			te zullen afpeilen af te zullen peilen
voltooid	tegenwoordig		hebben afgepeild			te hebben afgepeild
	toekomend		afgepeild zullen hebben			afgepeild te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afpeilend		afgepeild			ev. peil af	mv. verouderd peilt af	peile af (bijzin) afpeile
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	peil af	peilt af	peilt af	peilt af	peilt af	peilen af	peilen af	peilen af
verleden (o.v.t.)	peilde af	peilde af	peilde af	peilde af	peilde af	peilden af	peilden af	peilden af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afpeilen	zult/zal afpeilen	zult/zal afpeilen	zult afpeilen	zal afpeilen	zullen afpeilen	zullen afpeilen	zullen afpeilen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afpeilen	zou afpeilen	zou(dt) afpeilen	zoudt afpeilen	zou afpeilen	zouden afpeilen	zouden afpeilen	zouden afpeilen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afpeil	afpeilt	afpeilt	afpeilt	afpeilt	afpeilen	afpeilen	afpeilen
verleden (o.v.t.)	afpeilde	afpeilde	afpeilde	afpeilde	afpeilde	afpeilden	afpeilden	afpeilden
toekomend (o.t.t.t.)	zal afpeilen af zal peilen	zult/zal afpeilen af zult/zal peilen	zult/zal afpeilen af zult/zal peilen	zult afpeilen af zult peilen	zal afpeilen af zal peilen	zullen afpeilen af zullen peilen	zullen afpeilen af zullen peilen	zullen afpeilen af zullen peilen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afpeilen af zou peilen	zou afpeilen af zou peilen	zou(dt) afpeilen af zou(dt) peilen	zoudt afpeilen af zoudt peilen	zou afpeilen af zou peilen	zouden afpeilen af zouden peilen	zouden afpeilen af zouden peilen	zouden afpeilen af zouden peilen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgepeild	hebt afgepeild	hebt/heeft afgepeild	hebt afgepeild	heeft afgepeild	hebben afgepeild	hebben afgepeild	hebben afgepeild
verleden (v.v.t.)	had afgepeild	had afgepeild	had afgepeild	hadt afgepeild	had afgepeild	hadden afgepeild	hadden afgepeild	hadden afgepeild
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgepeild hebben	zal/zult afgepeild hebben	zult/zal afgepeild hebben	zult afgepeild hebben	zal afgepeild hebben	zullen afgepeild hebben	zullen afgepeild hebben	zullen afgepeild hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgepeild hebben	zou afgepeild hebben	zou/zoudt afgepeild hebben	zoudt afgepeild hebben	zou afgepeild hebben	zouden afgepeild hebben	zouden afgepeild hebben	zouden afgepeild hebben