afbouw
Uiterlijk
- af·bouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afbouw | - |
verkleinwoord | - | - |
de afbouw m
- (bouwkunde) het tot voltooiing afbouwen van een bouwwerk
- geleidelijke beëindiging als functie van tijd of een andere parameter
- In dit intakegesprek worden uw problemen geïnventariseerd en wordt er met u gesproken over uw motivatie voor de afbouw van uw medicatie
- De dubbele heffingskorting voor kostwinners wordt in 15 jaarlijkse stappen afgebouwd.
- De algemene heffingskorting wordt, als functie van het inkomen in box 1, in de tweede en derde schijf afgebouwd.
vervoeging van |
---|
afbouwen |
afbouw
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbouwen
- ... dat ik afbouw.
- Het woord afbouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afbouw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be