achacar
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
achacar |
achacaba |
achacado |
volledig |
achacar
- a·cha·car
- overgankelijk
- aanwrijven, verwijten, toeschrijven (de schuld geven)
- «Achacar la culpa.»
- De schuld geven aan.
- «Achacar la culpa.»
- [1] atribuir