aanwip
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·wip
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanwippen |
aanwip
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanwippen
- ... dat ik aanwip.
- ▸ Kun je ermee leven als ik een halfuurtje bij Heleen aanwip? Die meid heeft het niet makkelijk en zit ook maar in d’r eentje.[1]