aanwip

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·wip

Werkwoord

vervoeging van
aanwippen

aanwip

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanwippen
    • ... dat ik aanwip. 
     Kun je ermee leven als ik een halfuurtje bij Heleen aanwip? Die meid heeft het niet makkelijk en zit ook maar in d’r eentje.[1]

Verwijzingen