aanvuurt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·vuurt

Werkwoord

vervoeging van
aanvuren

aanvuurt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvuren
    • ... dat jij aanvuurt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvuren
    • ... dat hij aanvuurt. 

Gangbaarheid