aanreikte
Uiterlijk
- aan·reik·te
vervoeging van |
---|
aanreiken |
aanreikte
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanreiken
- ... dat ik aanreikte.
- ... dat jij aanreikte.
- ... dat hij, zij, het aanreikte.
- ... dat ik aanreikte.
- ▸ Tweemaal moest ze haar relaas onderbreken om haar waterige ogen met het zakdoekje te deppen dat Denise haar aanreikte.[1]
- Het woord aanreikte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.