aanpraat

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·praat

Werkwoord

vervoeging van
aanpraten

aanpraat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpraten
    • ... dat ik aanpraat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpraten
    • ... dat jij aanpraat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpraten
    • ... dat hij aanpraat. 

Gangbaarheid