aanpraat
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·praat
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanpraten |
aanpraat
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpraten
- ... dat ik aanpraat.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpraten
- ... dat jij aanpraat.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpraten
- ... dat hij aanpraat.
Gangbaarheid
- Het woord 'aanpraat' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.