aankan
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·kan
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aankunnen |
aankan
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankunnen
- ... dat ik aankan.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankunnen
- ... dat jij aankan.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankunnen
- ... dat hij aankan.
- ▸ Ik denk niet dat ik dat emotioneel aankan.[1]
Synoniemen
- [2,3] aankunt
Gangbaarheid
- Het woord 'aankan' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.