zoen af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zoen af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afzoenen

zoen af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzoenen
    • Ik zoen af. 
  2. gebiedende wijs van afzoenen
    • Zoen af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzoenen
    • Zoen je af? 


Gangbaarheid