waskamer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

waskamer
Uitspraak
Woordafbreking
  • was·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waskamer waskamers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de waskamerv / m

  1. (huishouden) kamer waar men de was doet
     Lambert liep met de vuile lakens en handdoeken naar beneden en gooide het goed in de waskamer.[2]
     "Ik weet uit eigen ervaring dat er een crisissfeer heerst bij Ajax als er een paar keer in korte tijd verloren wordt. Dat gaat dan vooral ook non-verbaal. Je wordt anders gedag gezegd door de receptioniste en in de waskamer worden even geen grapjes gemaakt."[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3. Bronlink geraadpleegd op 10 januari 2022 Weblink bron “'Ajax kan in korte tijd alles verspelen, dat voelen de spelers ook'” (01-03-2020), NOS