visioen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·si·oen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘innerlijk gezicht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord visioen visioenen
verkleinwoord visioentje visioentjes

Zelfstandig naamwoord

het visioeno

  1. een droombeeld
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen