uitpellen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·pel·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitpellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpellen
pelde uit
uitgepeld
zwak -d volledig
  1. op een moeizame manier iets uit zijn verpakking halen
    • Ik neem voor lief dat ik de krant op zaterdag zelf moet uitpellen. Erger is de bladzijnummering: een doolhof. Op zaterdag 12 november wordt op de voorpagina een artikel aangekondigd over Nurten Albayrak, te vinden op Z&Z, pagina 16-17, maar op die pagina’s staat Jan Terlouw. Goed verhaal, maar ik zocht iets anders. Zoek katern Z&Z! Maar helaas. Economie, Opinie&Debat, Lux en Wetenschap is alles wat ik kan vinden. [2] 
    • De mogelijkheid zonder helm en speciale kleding te rijden, is een reden om even snel de C1 te pakken. Het ’inpakken en uitpellen’ is overbodig. Het eenvoudig kunnen parkeren en de aanwezigheid van de automaat maken het gemak af. De snelste weg van A naar B is C! Even een brief posten, snel een kleine boodschap halen, vlug even ergens naartoe: je stapt op en bent weg. Ideaal voor kleine afstanden. Vergeet alleen de spin om bagage achterop te knopen niet. Oppassen is het voor drempels, want de gordels zorgen er ongewild voor dat je strak op de stoel blijft zitten. [3] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen