tijgeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tij·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

tijgeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tijgeren
tijgerde
getijgerd
zwak -d volledig
  1. sluipen als een tijger met de buik op de grond als een oefening voor militairen
    • Met hun wapens op de lange latten, tijgeren door een dik pak sneeuw en ’s nachts slapen in een ijskoud hol. Het Korps Mariniers traint deze dagen in het hoge noorden van Noorwegen. [2] 
    • Een 'obstakel-estafette met ruige hindernissen', niet geschikt voor mensen met smetvrees of een modderallergie, luidde de waarschuwing vooraf. Enige tientallen teams met twee heren en twee dames durfden het aan en tijgerden zondagmiddag door de blubber, sjouwden met zware gewichten, renden over een stapel autobanden en plonsden van een hoge glijbaan in een waterbak. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen