thuisvakantie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisvakantie thuisvakanties
verkleinwoord thuisvakantietje thuisvakantietjes

Zelfstandig naamwoord

de thuisvakantiev

  1. een vakantie die men thuis viert zonder op reis te gaan
     Een andere tip van Schultz voor een geslaagde thuisvakantie is om veel tijd vrij te maken voor eten: "Terrasjes en lekker eten associëren we met vakantie. Veel restaurants bieden nu maaltijden van meerdere gangen aan om af te halen. Dek de tafel thuis leuk, schenk goede wijn in en je waant je even uit eten."[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2023 Weblink bron
    Maartje Geels
    “'Nederland is een bijzonderder vakantieland dan je denkt'” (Zondag 17 mei 2020, 08:32), NOS