stijfheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stijf·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stijfheid stijfheden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de stijfheidv

  1. het stijf zijn, de mate waarin een materiaal of een constructie zich tegen elastische vervorming verzet, de onbuigzaamheid, starheid
  2. onhandigheid, houterigheid
     Oscar kwam overeind, rekte zich uit en deed een paar rompoefeningen om de stijfheid kwijt te raken, alsof hijzelf ook de strijd aan zou moeten gaan.[2]
  3. weinig hartelijke houding
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be