staflid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • staf·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord staflid stafleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het staflido

  1. iemand die hoort bij de leiding van een organisatie
    • Trump belde maandag met president Macri van Argentinië, die ook Ivanka Trump nog aan de lijn kreeg. Volgens de Argentijnse krant La Nacion, die een staflid van de president als bron noemde, nam Trump de gelegenheid te baat om aan te dringen op het voltooien van een Trump-toren in het centrum van Buenos Aires die in een bureaucratische fuik is geraakt. Macri’s woordvoerder ontkende dat hierover was gesproken. Trump kent Macri sinds de jaren tachtig omdat hij zaken deed met diens vader. [2] 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Maartje Somers 23 november 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be