springplank

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Duiken van een springplank
Uitspraak
Woordafbreking
  • spring·plank
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord springplank springplanken
verkleinwoord springplankje springplankjes

Zelfstandig naamwoord

de springplankv / m

  1. verende plank waar vanaf je je kunt afzetten om een sprong te maken
    • Hij nam een aanloop, sprong op de springplank en maakte daarna zijn oefening op het turntoestel. 
  2. uitvalsbasis
    • Het zomerhuisje diende als springplank voor tochtjes door het mooie berglandschap. 
  3. iets wat dient om hogerop te komen in de maatschappij
    • Deze baan was een goede springplank om directeur te worden. 
    • Voor Doyen leek de deal met Twente al in het eerste seizoen een jackpot te worden. Twente, dat een springplank voor Doyen moest worden naar de Nederlande en Duitse competitie, eindigde als derde in de eredivisie. Achter Ajax en Feyenoord, maar vóór PSV. We hebben onze investering al bijna terug, appte een van de Arifs op 1 juni 2014 over Twente aan een ondergeschikte. „Alles wat er bij komt is winst”.[2] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Merijn Rengers Hanneke Chin-A-Fo Hugo Logtenberg 16 december 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be