spitsbek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

spitsbek
Uitspraak
Woordafbreking
  • spits·bek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spitsbek spitsbekken
verkleinwoord spitsbekje spitsbekjes

Zelfstandig naamwoord

de spitsbekm

  1. (scheepvaart) een soort houten vrachtschip met een laadvermogen van ca. 30 ton
    • Hij was, zoo hield hij vol, met zijn schuit, een zoogenaamden spitsbek, ‘La bonne Espérance’, bij de Smeermaas aan den grond geraakt; daar had hij een groot gedeelte van zijn ballast moeten overladen om weer vlot te komen, wat een vertraging van ruim drie dagen veroorzaakt had, zoodat de brief - hij hield hem in de hand - van den notaris Borné, met kennisgeving van het overlijden zijner nicht, hem drie dagen te laat geworden was. [2] 
    • Spitsbek: Majol/Mignole: houten vrachtschip dat lijkt op de Herna. E.W. Petrejus noemt als kleinste maat 15 bij 2,5 meter met een laadvermogen van ca 30 ton. De grootsten zouden een laadvermogen van ca. 300 ton gehad hebben. naar verluidt waren deze schepen geheel open, alleen in voor- en achterschip lag een los dekje. Ze bezaten echter wel een roef, die midscheeps geplaatst was. De heve was smaller en spitser dan bij de Herna. Ook dit waren licht gebouwde schepen, die - volgens Petrejus - in geladen toestand slechts een diepgang van ca 65cm hadden. Volgens sommige bronnen werden ze ook Peelaak en Peelspits genoemd. G.J. Schutten stelt het schip gelijk aan de door hem beschreven Walenpont. [3] 

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf (1890)–Emile Seipgens Het legaat van appelen-mie.
  3. Binnenvaarttaal spitsbek
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be