sinjoor

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sin·joor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sinjoor sinjoren
verkleinwoord (sinjoorke)

Zelfstandig naamwoord

de sinjoorm

  1. (verouderd) heer van stand
     Zodra zij mij voorbij passeerde
    Ik haar straks reverentie deed,
    En rookte juist een pijp tabak.
    Zij zei: sinjoor zende mij bonkes,
    Daarop zo schoot zij minnelonkes
    Haar bonkes aan mijn pijp ontstak.
    [3]
  2. inwoner van Antwerpen
     Ik ben niet alleen een volbloed sinjoor, ik ben zelfs een Antwerps nationalist.[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

39 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. sinjoor op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink geraadpleegd op 30 augustus 2023 Weblink bron
    A.N. Paasman
    Een aardig voorval van een jonkman buiten de Rotterdamse Poort op Batavia in: Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd. (1991), Querido's Uitgeverij, Amsterdam, ISBN 902140572, p. 81
  4. Bronlink geraadpleegd op 30 augustus 2023 Weblink bron
    Hubert Lampo geciteerd door Joos Florquin
    “Ten huize van... 10.” (1974), Davidsfonds, Leuven / Orion - Desclée De Brouwer, Brugge, ISBN 9026435290, p. 69
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be