saldo

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sal·do
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘overschot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1569 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord saldo saldi
saldo's
verkleinwoord saldootje saldootjes

Zelfstandig naamwoord

het saldoo

  1. het eindbedrag wanneer alle tegoeden en verplichtingen in rekening gebracht zijn
    • Het saldo is altijd nog flink positief. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
saldar

saldo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van saldar