plastic

Uit WikiWoordenboek
Voorwerpen gemaakt van plastic.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plas·tic
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘kunststof’ voor het eerst aangetroffen in 1948 [1]
  • Ontleend aan het Engelse plastic.
enkelvoud meervoud
naamwoord plastic plastics
verkleinwoord plasticje plasticjes

Zelfstandig naamwoord

het plastico

  1. oorspronkelijk: plastisch vervormbare polymere kunststof, in uitgebreidere zin op alle polymeren toegepast
     Op de overloop boven aan de trap stond een grote vaas met plastic bloemen.[2]
Synoniemen
  • (Belgisch- en Limburgs-Nederlands) plastiek
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

plastic

  1. van plastic gemaakt
    • Ze zit toch niet met een plastic lepeltje te eten? 
     Ik trok er een plastic tuinstoel bij en kwam daar de rest van de dag niet meer van af.[3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen